Mijn meest nabije verte
We zwaaien, zwaaien, zwaaien, jij ziek en veilig
achter glas. Ik kijk naar je gezicht, ik ken het
oppervlak zo goed, de kraters en vulkanen,
de zee van rust. Tussen ons een nacht
van driehonderdvijfentachtigduizend kilo-
meter. Mijn maan, mijn witte wachter,
houdt mij zachtjes in mijn baan.
Je zilvergrijze haar noem ik nog altijd zwart,
je wangen glad, je ogen knijpen altijd samen
in het oude zonlicht van die foto op het strand
Dertig ben je. Levenslang.
Een blauw, verwassen shirt, een draagzak
op je buik waaruit de wollen beentjes steken
die mijn benen werden.
Waar je ook staat, je staat altijd daar.
Maar niet vandaag. Vandaag sta je ziek
achter het raam. Vandaag hang ik niet
op je buik, ik sta op het gras en begrijp
voor het eerst welk verlies me wacht.